Sinan Çankaya: “Mijn ontelbare identiteiten – Puzzelen met ervaringen”
Wie is er nu niet gevleid wanneer je oude school je uitnodigt als spreker? Nadat Sinan Çankaya het verzoek krijgt, dringt zich echter een prangende vraag op: “Welke ruimte om te spreken heb ik eigenlijk?” Heeft hij eigenlijk ooit de ruimte gekregen om echt voor zichzelf te spreken zonder daarbij gedefinieerd, be- of veroordeeld te worden of herleid te worden tot één aspect? Dat wordt de zoektocht in dit boek: hoe kan hij eigenheid brengen en tegelijk connecteren met de ankerpunten in zichzelf en met anderen?
Çankaya erkent dat zijn eigen identiteiten relationeel zijn en zelfs situationeel context gebonden. Hij laat niet na te beschrijven hoe hij de negatieve ervaringen van dit relationele aspect, vooral die met betrekking tot etnie, eveneens met zich meedraagt.
Dit alles vindt in de verhaallijn van zijn oude school een speerpunt (sinan in het Arabisch) in een incident met zijn voormalige onderwijzer. Hoe meer Çankaya opzoekt, des te meer komen uitspraken en politieke banden aan het licht, die zijn eerdere ervaringen met hem in een allerminst neutraal licht plaatsen.
Het overkoepelende verhaal is open en toch gedetailleerd. Het toont het vermogen van een professioneel puzzelaar die jou als lezer de stukjes aanreikt om ze op een wandeltempo, haast meditatief, mee in een eigen volgorde te plaatsen.
Je gaat met hem koorddansen: van Çankaya’s ouders’ eerste thuis in Yozgat naar zijn geboorteplek Nijmegen en zijn gekozen inburgeringsproces als import-Amsterdammer. Er gaat een geweven touwtje van Nederland, terug naar het beeld en de realiteit van Turkije, op reis naar Mexico en dit via zijn pleintjes, zijn wijken, zijn straten, zijn moskee.
Hij neemt je mee in het instituut politie, eerst als anoniem uniform en later als collega aan wie hij zichzelf moet bewijzen. Hij brengt je naar het instituut school, eerst als onderwijzer van zijn blanco blad en dan als werkgever van zijn beschreven boek.
Tot slot doet hij je landen in het instituut traditie als onbegrensde herinnering die hem liefdevol omarmt, maar soms ook in een klem houdt. Dit alles om onderweg niet geheel toevallig – zoals Stokely Carmichael het beschreef – tot een bruuske stilstand te komen.
Stokstijf stilstaan aan de deur van een passant die aan Çankaya, in zijn hoedanigheid van ingehuurde onderzoeker, en aan zijn collega-politieagent, een potentiële betrokkene bij een ongeval beschrijft. Ongemakkelijk moet ze daarbij toegeven dat ze het mogelijk over Çankaya zelf had. Pijnlijk grappig, met beide woorden in zijn weegschaal wiegend.
De auteur als onderzoeker, de onderzoeker als auteur
Als auteur plaatst Çankaya zichzelf met de vaardigheden van een cultureel antropoloog in zijn eigen omgeving en observeert mensen rondom hem in het licht van verschillende theorieën. Ook het eigen gedrag en denkkaders behandelt hij met zorg, inclusief de twijfel rond de valkuilen van auto-etnografie. De wetenschap van het boek ligt in de vrij consequente methodiek ten aanzien van alles. Daarin legt hij extra lagen zoals een laagje psychologie. Zo doet de manier waarop hij de loyaliteiten van mensen ontleedt meteen terugdenken aan de CIMIC-lessen rond Nagy.
“Er zitten dan ook vele uren werk in. Ik ben wetenschapper”, zegt Çankaya op Sociaal.net.
Deze wetenschap bedrijft hij doorheen het boek zeer kwetsbaar, empathisch, maar vooral evenwichtig. Het effect daarvan is dat de meeste personen die in het verhaal aan bod komen niet zonder meer stereotypes worden. Hoogstens schrijft hij enkele keren wél bewust neer wanneer hij zelf stereotypeert en dit zet hij functioneel in door karakteristieken te expliciteren. Andere keren gaat hij met zichzelf in gesprek om zijn eigen reflex tot oordelen onderuit te halen.
Hij doet dit alles met een glasheldere precisie en zonder het ontwijken van taboes.
Personages, en dus mensen, worden een aantal keer zo secuur omschreven dat je kan voelen dat ze zelf ook hun complexe emoties en paradoxen meedragen. De fictieve ‘Dictionary of obscure sorrows’ noemt dit fenomeen ‘Sonder’ (“The realization that each random passerby is living a life as vivid and complex as your own. (…)”).
Het boek wordt explicieter wetenschappelijk door (inspiratie-)bronnen niet achteraan, maar midden in de tekst te vermelden, zodat de lezer ze nadien kan opzoeken. Zo refereert hij naar de in- en outgroup-theorie, de regenton van Diogenes, auteurs als Albert Camus, Yasser Morsi, Hannah Arendt, … en ja, ook Donald Duck.
“Ik vind het heel problematisch als ik word gevraagd door een redactie om iets te zeggen over etnisch profileren en dan wordt mij gevraagd om mijn eigen ervaringen te delen, dus niet op basis van mijn onderzoek dat ik vier jaar lang bij de politie heb gedaan”, zegt Çankaya op Sociaal Net.
Covid-19 heeft duidelijk gemaakt dat mensen de ‘empirische’ wetenschappen niet zomaar aanvaarden in hun feitelijkheid. Binnen alle wetenschappen zijn menswetenschappen bij de meest kwetsbare. Wellicht omdat we als mensen de enige studieobjecten zijn in al die exacte wetenschappen die met een ietwat verstaanbaar stemgeluid de dialoog kunnen aangaan. Historisch antropologisch onderzoek werd in die zin objectiever geacht op het moment dat men met name mensen die veraf woonden, beschreef die weinig stem hadden naast of tegen het onderzoek. Dit studiegebied maakte al evoluties door.
Çankaya legt echter een vinger op een andere wonde van verschillende menswetenschappen: namelijk dat hij als Zichtbare-streepje-Nederlander vaker wordt aangesproken op zijn mogelijke bias als onderzoeker dan een Onzichtbare-streepje-Nederlander.
Daardoor krijgt men de indruk dat die laatste schijnbaar objectiever de subjectieve ervaringen van andere mensen op uitsluitend methodische wijze benadert. Çankaya herhaalt hiermee wat ook anderen, zoals Dounia Bourabain en Pieter-Paul Verhaeghe, in de marge van hun onderzoeken en het mediatiseren ervan, ervoeren [zie: https://www.knack.be/nieuws/belgie/waarom-wordt-mijn-onderzoek-in-twijfel-getrokken-door-mijn-origine/article-opinion-897711.html] .
Onderstaand voorbeeld toont die valkuil subtieler:
Zal het ooit ophouden, en wat is daarvoor dan nodig? Jop Eeuwijk en Frank Rensen publiceerden vorige maand het boek ‘De identiteitscrisis van Zwarte Piet’. De twee historici, dertigers die opgroeiden met het gezellige familiefeest inclusief de zwarte helpers, laten zien hoe lang en hoe vaak het verzet al opkwam. In hun boek staat het citaat van schrijver Hermans. Ook interviewen ze de zwarte antropologe Lulu Helder die een wetenschappelijke bundel over de discussie samenstelde en in 1998 voorspelde dat Zwarte Piet binnen tien jaar geschiedenis zou zijn. (Uit: Trouw: Zal de discussie over Zwarte Piet ooit beslecht worden?)
De manier waarop Çankaya zelf het boek opbouwt, kan inspirerend zijn voor onderzoekers die hun eigen uitgangspunten willen bevragen door transparantie en zelfreflectie vanuit hun positie als individu-onderzoeker, maar ook vanuit hun eigen constructie en afhankelijkheden. Complexer maar mogelijk een trigger voor vernieuwing. Elke andere manier zou dat ook kunnen.
Alleen kan iets enkel werken als de normen voor wat een objectieve methodologie inhoudt voor iédereen gelijk gelden. Elk significant verschil in benadering, zij het vanwege huidskleur of gender, omvat een premisse en is niet wetenschappelijk. De observatie ligt er. Mogelijke antwoorden liggen bij (academische) lezers van het boek die de grotere gedeelde realiteit nastreven.
Schuren voor iedereen en macht in de ogen kijken
“Ik wou het lezers moeilijk maken om hun schouders erbij op te halen. Voor witte lezers als jij moest het schuren. Maar ook mensen met een migratieachtergrond die hun etnische identiteit te rigide opvatten, wou ik er niet makkelijk mee laten wegkomen. Ik wou ook vertellen wat Turks nationalisme aanricht, of het repertoire aan verhalen onder migranten dat mensen reduceert en geweld aan doet.” (Uit: Interview Sociaal.net)
Identiteit is een roos, of een cirkel, of een verzameling, of een mozaïek, of een diagram, maar bovenal is niet elk deel evenredig verdeeld op elk gegeven moment. In zijn jongere versie ziet de analist Çankaya identiteit ‘smeltend als kaarsvet’.
De relationaliteit, die o.a. Edwin Hoffman eerder theoretiseerde, zie je doorheen het boek vaak terugkomen. De delen van het diagram kunnen op één dag in zo vele microsituaties wisselen ten aanzien van externe gebeurtenissen. Sinan illustreert met voetbalmatchen tussen Nederland en Turkije, waar hij zelf als niet-etnisch-gedefinieerde supporter staat en even snel als Turk wordt neergezet, of aan de hand van zijn moskee-ervaring, wanneer hij met zijn typische ijver soera’s opzegt, maar zijn Nederlandse accent die ijver onzichtbaar maakt.
Observatie van micro-agressies en microreacties worden doorheen het verhaal duidelijk als factor getoond bij het vormgeven van een identiteit. Je wordt gedwongen je te positioneren door een ander die dat voor jou al deed.
“Soms geeft het ons een gunstig duwtje in de rug, (…) op andere momenten lopen we deuken op die moeilijk te repareren blijken”, noteert hij in het boek.
Met andere woorden: afzetten, inzinken of eronder gebukt gaan. Een strategie zoeken. In luttele seconden herbevestigt of geeft iemand de identiteit die je hoort te hebben op het moment dat je die mogelijk in jou draagt, maar die dag niet zélf uit de kast had gehaald. Kleerscheuren oplopen.
Als mijn oom Mustafa zijn shirt uittrok, zag je op zijn lijf het hemd van zijn amele yanığı, de arbeiderszonnebrand, zoals stedelingen vol minachting zeiden. Zijn melkwitte bovenarmen tekenden af tegen zijn donkerbruine onderarmen, zijn torso was spierwit – dat deel van zijn lichaam zou vast een Nederlandse discotheek binnenkomen. (Uit: ‘Schapen stelen uit Eemnes?’)
Het behoren komt tot uiting. Het behoren zoals de normen van elke ruimte het vaak voorschrijven en daardoor staat de deur ook open tot het niet behoren.
In het geval van gender ziet hij het feit dat je vooral wordt ingewijd in familiale tradities die je biologische geslacht voorschrijft. Zo is zijn witte mannelijke personage Ron een visser. In het geval van sociale stijging is het zo dat je je intern verbonden kan voelen met je sociale startpositie, maar dat niet altijd erkend ziet. In zijn geval enkele jongeren op zijn oude pleintje.
In het verhaal van Sinan zitten zoveel identiteiten dat het niet bij te houden is. Dat is het net. Elk van die identiteiten eist een plaats en tijd. Hij gebruikt symbolen als ‘snoepkikkers voor een kwartje’ om zijn leeftijd en natie te duiden, ‘Lord of the Rings’ als een cultuurparameter, ‘pantoffels uit Zeeman’ als vroege economische indicator of Hakan Shukur als referentieheld. Subtiel, maar helder. Zo presenteert hij zichzelf elke pagina net iets anders en ontloopt hij het risico alsnog vastgepind te worden.
Enkel het deel witheid – niet het deel Nederlander – legt hij iets meer buiten zichzelf. Dat ‘verbeelde-wij’ voelt hij nog niet als verworven aan.
“Macht is een element dat in ‘Mijn ontelbare identiteiten’ amper benoemd wordt, maar het zit er bijna op elke pagina in verweven”, citaat Çankaya.
De auteur ziet zichzelf a priori niet als slachtoffer, maar wel des te meer als zijn herhaalde pijnlijke ervaringen met racisme ontkend worden – hij kan net als velen ‘anekdotes’ vertellen over de binnenkant van een politieauto, het ‘gesprekje met een onbedoeld kwetsend grapje’ of de douanecontrole. Evenzo door witte dromers met zogenaamde goede bedoelingen voor hem, – en net deze ontkenning een instrument wordt voor een status-quo.
Blijft de vraag, hoe we ruimte aan elkaar kúnnen geven om zoveel mogelijk te laten zijn, al zeker aan jongeren die met het kaarsvet van hun identiteit spelen?
Hoeveel, hoe en waar kunnen we gewoonweg ruimte aan onszelf geven? En vooral als maatschappij: wie gaat ook ruimte (op)geven of met jou ruimte opeisen als een deel van jezelf niet strookt met het huidige machtscentrum – organisatie in het TOPOI-model – in jouw land?
Wie geeft de toestemming om een nieuwe laag in de waarheid naar boven te brengen, ook als net die laag ongecontroleerde pijn kan doen aan verstikkende loyaliteiten naar de organisatie erachter [Hoofdstuk: Peiling minuut 20] ?
Dat illustreert hij mooi door de grenzen op het publiceren van zijn onderzoek naar etnisch profileren bij de politie te tonen. Alles zodat iemand dankbaarheid en liefde kan invullen naar eigen definities en zich veilig voelt om het gebrek daaraan kritisch op tafel te leggen.
Talig en gestileerd, met humoristische ondertoon
“Op een genadeloos warme middag waarin ook onze schaduwen op hun tenen trippelden van de hitte, vlogen enkele duiven over. (…) Deze duif doodde onze verveling met zijn leven.” (Uit: ‘Schapen stelen uit Eemnes?’)
Sinan maakte er bewust een verhalend werk van met wetenschap als structuurelement, maar niet als toon. Hij zegt op Sociaal.net: “Ik wou het concreter hebben, levendiger, met personages waarbij mensen konden meevoelen.”
Hij slaagt daar wonderwel in en jongleert bovendien als een artiest met zijn beide moedertalen. Het verhaal is gebouwd met elementen die nu eens uit krantenkoppen komen, dan weer poëtisch zijn, metaforisch, plechtstatig, zelfrelativerend en visueel, maar vooral zéér humoristisch.
Van het symbolisch kapitaal van zanger Typhoon, tot zijn eigen academische masturbatie, de amputatie van vroeger tot het geluid van de terugkerende brommende vliegen. Vele zinnen zetten je plotsklaps midden in het verhaal. Zijn verhaal. Jouw verhaal.
“Ik laat klaarblijkelijk mijn taalteugels vieren. Het is vakantie nota bene” (Uit: ‘Is Schiphol nog veilig?’).
Gelukkig bestaat er van dit boek ook een luisterversie die Sinan zelf ingesproken heeft. Vermoedelijk om tegemoet te komen aan lezers die slecht zien, maar het brengt een extra dimensie voor iedereen.
Door naar hem te luisteren, hoor je meteen het Nederlandse/Hollandse accent en zijn woordenboek dat de rijkdom van je Nederlandse taaluniversum vergroot én je de manier leert waarop hij zelf zijn naam wil uitgesproken horen, met cedille [tsj].
Dat is een plus voor iedereen die als vanzelf eer wil doen aan een naam die niet in het normatieve repertorium zit.
Meertaligheid lijkt verder een start en een verlengstuk voor zichzelf en een toegangsweg voor anderen. Hij geeft concreet recht aan het Turkse deel van zijn identiteit en zijn beheersing ervan door op schaarse momenten woorden fijnmazig te verweven met de volle Nederlandstalige zin er rond, waardoor het deel van de luisteraars dat het Turks niet machtig is, bijleert en woorden automatisch in hun context ervaart.
Hij gebruikt die taligheid ook als woordkunstenaar om de beschrijving van een moment of een relatie kracht bij te zetten. Voorbeelden zijn het bang bidden in het Turks, de communicatie met zijn moeder, de meertalige kern van zijn moskee en dit in een zee van Nijmeegse, Amsterdamse en Algemeen Nederlandse uitdrukkingen.
Ikzelf hoorde laatst een witte, blonde jongen in Herzele, toch geen grootstedelijke context, tegen zijn eveneens witte, bruinharige vriend ‘wollah’ zeggen. Het was een natuurlijk deel van hun gesprek. Een gedachte die de vlotte meertaligheid in Çankaya’s boek des te sterker opriep.
Zijn doelgerichte microrevolutie toont dat onze gezamenlijke taal verstaanbaar blijft, rijker wordt en meer deuren biedt door niet enkel het Engels als toelaatbaar verlengstuk te zien. Kan je op die twee voorbeelden die utopie bouwen? Mogelijk niet. Maar het is wel waargenomen, toevallig, schijnbaar objectief als onzichtbare buitenstaander en onderzoeker van de wereld rondom, en hopelijk iets echter dan een grotere verbeelde ‘we’ durven denken.
Het is een aanrader om zelf te lezen met je eigen fragmentarische en versplinterde identiteit zodat je op elke pagina wel een herkenningspunt vindt in één van zijn identiteiten of die van ‘fictieve personages’ waar Çankaya is op gebotst.
Je kan het boek zelf ook lezen met focus op etnisch profileren, loyaliteit en vriendschap, op ouder-kind-relaties of gewoon vanuit de idee dat je je persoonlijk wil ontspannen in het leven van iemand anders. Het is het leven, gefilterd met een zuur laagje structureel racisme.
Kortom: een binnenkopper van een man die vele levens leidde in één lichaam en ongetwijfeld nog zal scoren.
Willeke Van Herreweghe
Sinan Çankaya, Mijn ontelbare identiteiten, De Bezige Bij, Amsterdam, 2020, 208 p, ISBN 9789403184005