De droom van Martin Buber

“Waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk;

Als het de rechte leer bewaart, is het gelukkig.” Spreuken 29:18

In het gedachtegoed van CIMIC heeft Martin Buber (1878-1965) altijd een belangrijke rol gespeeld. Hij is een van de eerste filosofen die bij het begin van de vorige eeuw eindelijk het begrip dialoog binnenbracht in de westerse filosofie.

Het boekje ‘Ich und Du’ uit 1923 verlegde de aandacht van het ‘ik’ of het ‘zelf’ naar de relatie met de ander. Waar het uiteindelijk over ging tussen mensen was de ontmoeting. En uit die ontmoetingen kon dan gemeenschap ontstaan. Dat Buber dat ook wou toegepast zien voor de Joodse migranten en kolonisten in Palestina, is velen ontgaan, of beter: men heeft er niet voor willen kiezen.

Vandaag de dag weten nog weinigen dat Buber – als student al in 1897 – de hele wordingsgang van het zionisme in Herzls tijd heeft meegemaakt. Hij heeft het niet alleen meegemaakt, hij heeft er ook met passie (een andere) vorm aan trachten te geven. Het zionisme was voor hem een culturele en pedagogische uitdaging, een verlangen naar een nieuwe gemeenschap.

De berg Zion, vlakbij Jeruzalem, verwees voor hem wel naar de bakermat van het Jodendom, maar hij wou geen nationale staat opbouwen zoals alle andere nationale staten dat in de 19de eeuw wilden. Daarom vond hij dat het Judenstaat-concept van Theodor Herzl (1860-1904) niet doordrong tot het wezen van het Jodendom. Het Jodendom moest weer tot zijn eigen uitgangspunten en opdrachten – een messiaanse gedachte – terugkeren. Dat vergde vorming, onderwijs, opvoeding.

Tot aan zijn dood in 1965 stond Bubers leven in dienst van een ‘herlevend Jodendom’ en van een Joods denken dat zich niet tevredenstelde met de historische werkelijkheid – ook niet de zionistische.

Tijdens partijcongressen vormde Buber samen met de uit Rusland afkomstige Chaim Weizmann (1874-1952) de oppositie en Democratische fractie. Beiden maakten het mogelijk dat er eerst een Joodse hogeschool in Palestina kwam en na de Eerste Wereldoorlog een Hebreeuwse universiteit. Maar er waren twee soorten zionisme.

Martin Buber (1878-1965) (foto: Wikipedia – Public Domain).

Tweeërlei zionisme

De eerste tendens zocht voor de Joodse mensen niet de zekerheid van een bestaan, maar vooral de verwerkelijking van een opdracht om waarheid en gerechtigheid gestalte te geven op de plek waar men zou gaan wonen. (Er was op een gegeven moment door de Britten zelfs Oeganda en Argentinië voorgesteld als Joods huis.)

Palestina was de meer ‘natuurlijke’ plek, maar Buber was zich ervan bewust dat het geen ‘Land ohne Volk für ein Volk ohne Land’ was. Er woonden wel degelijk heel veel Arabische mensen die naar zijn oordeel geen bedreiging vormden voor wie de inwijkelingen ook geen bedreiging zouden mogen worden.

De tweede tendens zocht vooral zekerheid en veiligheid. Het was het verlangen van de grootste groep zionisten om te worden zoals alle andere ‘naties’. Dat zou echter nationale assimilatie veronderstellen en dit soort assimilatie zou veel gevaarlijker worden dan elke individuele assimilatie. Die tendens wou veiligheid op basis van een Joodse meerderheid. Maar welk meerderheidsvolk (de Arabieren) laat zich zonder strijd vernederen tot minderheidsvolk?

Chaim Weismann en Emir Faisal, de zoon van Sherif Hussein van Mekka (foto: Public Domain).

De opdracht de geest te dienen

Klaas van Oosterzee werkte in de jaren zeventig voor het Instituut Kerk en Wereld in Driebergen (Nederland) en maakte toen een heldere analyse en overzicht in zijn boek over ‘Buber en Israël. Utopie en dialoog’ (1978).  

Hij schreef: “In plaats van te streven naar een gemeenschap die initiatieven neemt in de Voor-Aziatische regio, wilde men een staatje dat voortdurend het voorwerp van tegenstellingen wordt, en dat zijn beste krachten aan militaire in plaats van sociale en culturele doeleinden moet besteden”.

En hij voegde er een merkwaardig citaat uit een redevoering van Martin Buber aan toe: “De staat Israël heb ik als de mijne aanvaard. Het is de vorm van de nieuwe Joodse Gemeenschap die uit de oorlog is voortgekomen. Ik heb niets gemeen met de Joden die zich verbeelden dat zij de feitelijke vorm van de Joodse onafhankelijkheid kunnen aanvechten. De opdracht de geest te dienen hebben we hier en nu met deze staat als uitgangspunt uit te voeren. Maar wie de geest oprecht wil dienen moet trachten de missers goed te maken: hij moet proberen opnieuw de weg vrij te maken voor een wederzijds begrip met de Arabische volken.”

“Vandaag de dag lijkt het velen absurd – vooral met de huidige situatie tussen de Arabieren onderling – te denken aan Israëls deelname aan een Near East Federation. Maar morgen, wanneer de wereldpolitieke verhoudingen onafhankelijk van ons zouden zijn veranderd – zou het wel eens een kans van de eerste orde kunnen zijn. Voor zover het van ons afhangt moeten we er de grond voor rijp maken. Er kan geen vrede tussen Joden en Arabieren zijn die bestaat uit het beëindigen van oorlog. Vrede kan er alleen zijn in een oprechte samenwerking. Vandaag (1958) onder zo vele moeilijke omstandigheden is nochtans de opdracht van de geest, de weg te bereiden voor de samenwerking van de volken”. (Uit Israel and the Command of the Spirit, New York, 1973)

Geen (Brits) imperialisme

Voor die ‘oprechte samenwerking’ heeft Buber heel zijn leven geschreven en gestreden. Zijn inspiratie vond hij in een utopisch socialisme zoals dat van Gustav Landauer (1870-1919), die nationalisme afwees. Toen het Ottomaanse Rijk in 1917 instortte, kon Chaim Weizmann, die langzaamaan een meer nationalistische weg insloeg, de Britse minister van Buitenlandse Zaken, Arthur James Balfour, overhalen een Joods Nationaal Tehuis in Palestina te beloven.

Wanneer de Britten in 1917 Jeruzalem en Palestina innamen, zag Buber de gevaren opdoemen. In 1919 vindt hij dat alle moeite vergeefs zal zijn als Zion “een agentschap van het imperialisme wordt”. Toekomst ziet hij alleen als er in Palestina iets nieuws wordt opgebouwd. Geen kolonisatie volgens het geijkte patroon, maar “een revolutionaire kolonisatie die de ontwikkeling van de regio, het Midden-Oosten, ten goede komt”.

Arbeiders op een kibbutz in Palestina in 1929 (foto: Public Domain).

In het eerste naoorlogse zionistische congres in Karlsbad (1921, in Karlovy Vary, Tsjechoslovakije) treedt Buber op als spreekbuis van een politieke stroming Hapoël Hazaïr, ‘De Jonge Arbeider’, die al in 1905 was opgericht. Uit dat milieu zijn de latere kibbutzim voortgekomen. Op het congres wordt men dan al geconfronteerd met de grote Arabische protesten en rellen tegen de Joodse immigranten. Buber waarschuwt opnieuw voor imperialistisch nationalisme en beklemtoont dat de opdracht van het Joodse volk er een is die grenzen overstijgt.

Wat er dan gebeurt, is voor Buber zeer deprimerend. Dat beschrijft hij 26 jaar later in een brief aan Judah L. Magnes (1877-1948), de kanselier van de Hebreeuwse Universiteit.

“Ik gaf steeds weer toe”

“Toen ik vele jaren geleden op het Zionistencongres streed voor de gedachte van een Joods-Arabisch verbond, had ik een ervaring die mij deed schrikken, en die mijn verdere leven bepaalde. Ik had een voorstel voor een resolutie ontworpen, die de gemeenschappelijke belangen van beide volken benadrukte en de weg wees voor de samenwerking tussen beide – de enige weg die kan leiden tot de redding van Palestina en zijn beide volken…”

“Toen gebeurde er iets dat voor een beroepspoliticus heel gewoon en vanzelfsprekend is, maar waarvan ik zo schrok dat ik er nog niet goed overheen ben gekomen. In de redactiecommissie, die grotendeels uit oude vrienden bestond, werd een kleine verandering voorgesteld, en nog één, enzovoort. Ogenschijnlijk hadden deze wijzigingen geen van alle een beslissende betekenis en voor elke wijziging was er het argument dat je de resolutie zo moest formuleren dat het congres deze zou aannemen.”

“Telkens hoorde ik: wil je een demonstratie of wil je dat het congres het principe van de Joods-Arabische samenwerking aanneemt en tot zijn eigen zaak maakt? In het laatste geval moet je met kleine veranderingen akkoord gaan. Natuurlijk ging het mij niet om een demonstratie. Ik wilde een principiële verandering in de houding van de Zionistische beweging tegenover de Arabische problematiek. Daarom deed ik moeite voor mijn ontwerptekst, maar ik gaf steeds weer toe wanneer het lot van mijn resolutie van dit toegeven afhing.”

“Toen de redactiecommissie klaar was en mij de uiteindelijke tekst voorlegde, zag ik wel een heleboel mooie en overtuigende zinnen, maar merg en been van mijn oorspronkelijk appèl waren niet meer te vinden. Ik heb de zaak geaccepteerd en voor het congres gebracht. Ik heb me ermee tevredengesteld in mijn toelichting, die voorafging aan de tekst, de principiële wending aan te geven, die ik met deze resolutie beoogde. Maar ik voelde dat mijn rol als politicus was uitgespeeld…”.

1929 – Conflicten laaien hoog op

De verwaterde resolutie werd toen aangenomen, maar aan de houding tegenover het Arabische vraagstuk was niets veranderd. Daarop trok Buber zich uit de harde zionistische politiek terug, niet uit het zionistisch werk m.b.t. het opbouwen van een Arabisch-Joodse gemeenschap.

In 1929 bezocht Buber voor het eerst Palestina, waar de conflicten hoog oplaaiden. De Joodse immigranten vormden al een vijfde van de bevolking, een verdubbeling in tien jaar tijd. Na zijn bezoek aan Palestina deed Buber op het 16de zionistische congres in Zürich nog één poging om het tij te doen keren en pleitte voor een evenwicht tussen Joden en Arabieren.

Hij had vastgesteld “hoe weinig wij (Joden) de Arabische mens kennen”. En: „Wir wollen nicht majorisiert werden und wir wollen nicht majorisieren“. Hij wees de machtspolitiek af omdat het middel niet tot het doel kon leiden. Maar ook toen koos het congres voor de harde lijn, die een gevolg was van de revisionisten. Onder de leiding van Vladimir Jabotinsky (Odessa 1880 – New York 1940) streefde die groep naar een Joodse staat binnen de historisch en militair te beveiligen grenzen van Palestina. Het was een streven dat tot vandaag een belangrijke rol speelt in de Israëlische politiek. Het was het tegendeel van Bubers vredespolitiek.

Hans Kohn, richt zich in een brief tot zijn vriend Martin Buber: “De gebeurtenissen in Palestina zijn heel ernstig, we hadden het nooit zover mogen laten komen… Veel had voorkomen kunnen worden wanneer we in 1928 in principe hadden ingestemd met de Arabische eis om een volksvertegenwoordiging… Nu zal op het revisionistische succes groot onheil volgen, zelfs wanneer zij hun doel bereiken: jarenlange haat, militaire onderdrukking, een morele nederlaag van het zionisme…”.

Judah L. Magnes en Buber

Buber wordt bevriend met Judah L. Magnes, zionist van Amerikaanse afkomst, kanselier en later voorzitter van de Hebreeuwse universiteit. Hij woonde sinds 1922 in Palestina en streefde naar goede Joods-Arabische betrekkingen. Zijn pacifisme bracht hem echter in de marge van het politieke gebeuren.

Magnes bood Buber een leerstoel (sociale filosofie) aan die hij pas in 1938 zou kunnen aanvaarden. Buber bleef immers zijn pedagogisch werk ook in het Duitsland van Hitler (1933) volhouden onder het motto: “Men vrage niet voor welk land wij willen opvoeden. Voor Palestina, als dat je land mag zijn. Voor enig vreemd land, als dat je land moet zijn. Voor Duitsland als dat je land kan zijn. Het is één beeld, één doel, één opvoeding”.

Maar in maart 1938 is het leven in Duitsland voor Buber niet meer houdbaar. Hij vertrekt naar Palestina. Hij is dan 60 geworden. Op 9 november vindt de Reichskristallnacht plaats. De antisemitische woede spaart ook zijn huis in Heppenheim niet, zijn bezittingen en zijn 3.000 boeken niet. Op dat ogenblik kan het Britse mandaatbestuur de toestand in Palestina nauwelijks nog meester. Jeruzalem is onrustig, er zijn stakingen alom en voor het eerst wordt er over een ‘deling’ van het land gesproken.

Een boekverbranding door leden van een nazistische jeugdvereniging in Berlijn in 1933 (foto: Public Domain).

Intussen is er een ‘terughoudende’ Joodse verdedigingsorganisatie opgericht, de Haganah. Maar kleinere Joodse terreurgroepen willen geweld met geweld vergelden. Buber schrijft: “De toestand is zo drukkend dat er begrijpelijk meer en meer stemmen klinken: ‘Als wij ons niet tegen de wolven kunnen beschermen, is het beter dat wij ook wolven worden’. Maar zij vergeten dat wij met dit werk in dit land begonnen zijn om weer volledig mens te worden… met blinde gewelddadigheid kunnen we niets winnen, maar alles verliezen… Daarom is deze houding verraad aan Jodendom en Zionisme”.

Een schip dat de naam draagt ‘Hagana -Jewish State’ meert aan in de haven van Haifa op 3 oktober 1947 met nieuwe immigranten aan boord (foto: Public Domain).

Buber heeft zijn vredeskoers nooit gewijzigd. Hij zet zich in voor verdere volksopvoeding en wijdt zich volledig aan zijn dialogisch en universitair werk. Zijn onderzoek van de Joodse traditie tot aan het moderne zionisme brengt hem bij het onderscheid tussen Herzl en Pinsker enerzijds, en Moses Hess, Achad Ha’am (pseudoniem Ascher Ginzberg) en A.D. Gordon anderzijds.

Het is het onderscheid tussen de geboorte van een Joodse staat of een inzicht in wat Israël zou kunnen zijn. In zijn boek Paden in Utopia toetst Buber het zogenaamd utopisch socialisme aan “wat aan de socialistische werkelijkheid in het land Israël is ontstaan”. Buber wil een vernieuwing van de maatschappij door een vernieuwing van haar celweefsel en hij stelt vast dat het experiment nog ‘niet mislukt is’.

Maar wat in Europa vanaf 1938 gebeurt, veroorzaakt een enorme druk om voor Palestina/Israël tot een oplossing te komen. Wil ‘men’ nu het land delen en een Joodse staat oprichten? Of heeft de verzoening met de Arabieren prioriteit? David Ben Gurion (1886-1973), afkomstig uit Polen, kiest samen met de politieke leiding van de zionistische beweging voor een Joodse staat. Magnes en Buber kiezen voor de tweede optie en richten in september 1942 Ichud op.

Ichud

Ichud betekent unie. De Ichud-beweging heeft een binationaal Palestina op het oog met een unie van Joden en Arabieren. In een volgende fase wil de beweging een unie bereiken van het binationaal Palestina met de omringende landen. Buber is opgetogen.

Hij schrijft aan Magnes: “Eenmaal in Eretz Israël gekomen zag ik hoe jij, mijn vriend, met dezelfde radicaliteit streefde naar Joods-Arabische samenwerking. Een streven dat tenslotte de vorm van onze Ichud aannam… Jij hebt het mij mogelijk gemaakt opnieuw in naam van een politieke groepering politiek bezig te zijn zonder de waarheid op te offeren… Het gaat mij niet om de redding van mijn ziel… Maar het gaat erom dat ik de waarheid geen geweld mag aandoen”.

Na de Holocaust is het duidelijk dat er echt een beslissing moet komen omtrent Palestina, maar de Britse mandaatregering is er niet toe in staat en laat de exodus van de ‘Rest’ van de Joden uit Europa naar Palestina niet toe. Een delegatie van de Ichud met Magnes, Buber en schrijver Moshe Smilansky (Telepino, Kiev 1874-1953) wordt door een Anglo-Amerikaanse onderzoekscommissie gehoord op 14 maart 1946.

Martin Buber en Judah L. Magnes getuigen voor de Anglo-American Committee of Inquiry op 14 maart 1946 (foto: Public Domain)

Ichud vraagt de toelating voor de migratie van 100.000 Joden die in Europese kampen en op Cyprus verblijven. Voor de lange termijn wordt het ontwerp van een binationale staat aangeboden. Ben Gurion spot ermee en noemt Magnes ‘a political child’. Zijn invloed is bepalend. Op 29 november 1947 besluiten de VN Palestina te delen. De escalaties beginnen. 14 mei 1948 betekent het roemloos einde van het Britse mandaatgebied. In Tel Aviv roept Ben Gurion de staat Israël uit. Enkele uren later hebben alle buurlanden aan Israël de oorlog verklaard. Buber is dan 70.

Er komt een lange reeks controversen tussen Buber en Ben Gurion. Er is wederzijds respect, maar hun opvattingen stonden lijnrecht tegenover elkaar. Buber uit kritiek op het militaire bestuur in de grensgebieden in Galilea en op de grondpolitiek. Hij zet zich in voor Arabische Israëli’s en de burgerrechten van de Arabische bevolking.

Martin Buber met David Ben Gurion: Er is wederzijds respect, maar hun opvattingen stonden lijnrecht tegenover elkaar (foto: Public Domain).

Zijn Ichud protesteerde openlijk tegen de Sinaï-campagne in 1956, toen Israël met Engeland en Frankrijk een aanval uitvoerde op Sinaï en het Suezkanaal. Voor Buber was het een imperialistische poging om de ontwikkeling van een Arabisch land (Egypte) tegen te houden. Het militair succes (op de Fedayin) eindigde overigens in een politieke nederlaag.

Buber steunt ook het werk van het Comité voor Nucleaire Ontwapening in de Israëlisch-Arabische regio. Hij zet zich met Ichud in voor meningsvorming en politiek in de marge. “Misschien”, schreef Klaas Van Oosterzee in 1978, “kunnen we nu twintig jaar later, daar meer de waarde van inzien dan in de jaren vijftig”. Dat geldt nog steeds, nu meer dan veertig jaar later.

En de Arabische kant?

Ook daar had het anders gekund. Als Chaim Weizmann in 1917 het door de Britten veroverde Palestina bezoekt, ontwaart hij een land dat uitgeput en verwaarloosd is en ontbost werd door de lange Turkse overheersing, een land in een erbarmelijke toestand. Maar de eerste contacten met de Arabische leiders zijn hoopvol. In een brief aan de Amerikaanse zionistenleider prof. Felix Frankfurter schrijft Emir Feisal, de zoon van Sherif Hussein van Mekka, het volgende over zijn goede relaties met Weizmann.

“Wij Arabieren, speciaal de ontwikkelden onder ons, beschouwen de Zionistische Beweging met de grootste sympathie. (…) Wij zullen de Joden van harte welkom heten (…) Wij werken samen aan een vernieuwd Midden-Oosten en onze twee bewegingen vullen elkaar aan. De Joodse is nationaal en niet-imperialistisch. Onze beweging is nationaal en niet-imperialistisch en er is voor ons allebei plaats in Syrië. (nvdr: is hier de aanduiding voor de regio, niet voor de latere staat). Werkelijk, ik denk dat de een zonder de andere geen succes zou hebben.” (3 maart 1919).

Maar in het volgend jaar (1920) bekrachtigen de geallieerden op de conferentie van San Remo de Balfour Declaration. In zijn overzicht citeert Klaas van Oosterzee in dat verband de afscheidszin van de Britse premier Lloyd George: “Dr. Weizmann, nu heeft u uw land. Nu is het aan u om er een volk voor te winnen”.

Daarop begint het eerste gewelddadige verzet tegen de Joodse immigranten en Weizmann begint de wereld af te reizen om een volk te ‘winnen’.

‘Le Reveil de la Nation arabe’

Nog aan de Arabische kant worden enkelen zich al vroeg bewust van wat hen te wachten zou staan. Zo iemand was Neguib Azoury (1870-1916). Hij werkte voor de Turkse regering in Jeruzalem, maar verliet de job om zich te wijden aan nationalistische Arabische aspiraties.

In 1905 schrijft hij zijn ‘Reveil de la nation Arabe’. Azoury reageert op Herzls Judenstaat.

“Twee belangrijke verschijnselen van dezelfde aard en tegelijk aan elkaar tegengesteld, die nog niemand heeft opgemerkt, doen zich op dit moment voor in het Aziatische deel van Turkije: dat zijn het ontwaken van de Arabische natie en het verborgen streven van de Joden om op een zeer brede schaal het oude koninkrijk van Israël te herstellen. De twee bewegingen zijn bestemd om elkaar voortdurend te bestrijden totdat de een het wint van de ander. Van de uiteindelijke afloop van de strijd tussen deze twee volken die twee tegenstrijdige beginselen vertegenwoordigen, zal het lot van de wereld afhangen.”  (Uit Lucas Grollenberg, Voor een Israël zonder grenzen, Baarn, 1977).

De uitspraak dateert van 116 jaar geleden. De strijd gaat nog steeds verder. De Joodse immigranten kwamen in 1920 vooral uit Rusland en de vrees groeide bij de Arabische bevolking dat ze de meerderheid zouden gaan vormen. Vandaar de aanvallen op Joodse nederzettingen, maar die hielden de immigranten niet tegen. De eis van de Arabieren om een vertegenwoordigend orgaan te krijgen die de Joodse immigratie zou kunnen reguleren en controleren, wordt door de Britten afgewezen.

Fawzi el-Husseini

Klaas Van Oosterzee vermeldt nog een andere naam: Fawzi el-Husseini. Hij is de leider van Falastin el-Jedida (het Nieuwe Palestina). Fawzi komt uit een vooraanstaande Arabische familie die actief had deelgenomen aan de nationale strijd tegen de Joden. Maar hij komt tot het inzicht dat dit geen zoden aan de dijk brengt. Hij begrijpt de visie van Ichud en zoekt een antwoord. “De imperialistische politiek speelt een spelletje met ons allebei, zowel met de Arabieren als met de Joden en er is geen andere uitweg dan samen aan ons wederzijds welzijn te werken.”

Maar dat inzicht kwam te laat. Hij werd door Arabische extremisten vermoord. Toen men op een zionistencongres in Bazel hoorde dat een Arabier werd vermoord omdat hij geloofde in een Joods-Arabische samenwerking zei iemand cynisch: “Welnu, deze Arabier is nu gedood, nu is er geen een meer over”. (Aubrey Hodes, Martin Buber, an Intimate Portrait, New York, 1971)

“We deden alsof we hen niet zagen…”

Als in juni 1939 Buber terugblikt op de ontwikkelingen in Palestina analyseert hij scherp de kwestie van de Joods-Arabische relatie. Wanneer hij zich afvraagt hoe dat alles is kunnen gebeuren, antwoordt hij:

“Dat is zó gegaan. Toen we na eeuwen en eeuwen in ons land terugkwamen, hebben we ons gedragen alsof het leeg was – neen, erger nog, alsof de bevolking die wij zagen ons niet aanging, alsof wij ons niet om haar hoefden te bekommeren, alsof zij ons niet zag. Maar zij zag ons wel… Zij zag ons natuurlijk van jaar tot jaar steeds duidelijker. Maar wij trokken ons daar niets van aan.”

“Wij realiseerden ons niet dat er slechts één middel was om ons te hoeden voor de consequenties van dit steeds-duidelijker-worden-gezien. En dat is: serieus gemeenzame zaken maken met deze bevolking, en haar deel laten hebben aan ons werk in dit land en aan de opbrengst.” (De Jude und sein Judentum, gesammelte Aufsätze und Reden, Köln, 1963).

De spirituele betekenis van Ichud

Wie Buber kent, weet dat de Chassidische boodschap voor hem belangrijk was. Hij was in zijn jeugd onder de indruk geweest van de hechte gemeenschap die hij in de dorpen in Galicië (nvdr: deel van het historische Polen dat tot aan de Eerste Wereldoorlog deel uitmaakte van Oostenrijk-Hongarije, nu grotendeels Oekraïne) had leren kennen. Het Chassidisme, de Joodse vroomheidsbeweging die in Oost-Europa in de 17de eeuw was ontstaan als alternatieve beleving van het Joods zijn voor arme mensen, had hem op het spoor van de dialoog gebracht. De vraag die een antwoord inhoudt, en het antwoord dat ook een vraag inhoudt.

Ware ontmoeting (‘Begegnung’) staat tegenover mislukte ontmoeting (‘Vergegnung’, een woord dat Buber uitvond). Leven is ontvangen en vieren van vreugde. En dat ‘ontvangen’ is ‘verlossingswerk’. De mens kan in de relatie met de ander constant ‘verlost’ worden van ik-gebondenheid.

Ichud is afgeleid van echad, Hebreeuws voor één. Jichud verwijst naar Adonai Echad, de Heer is Één, en duidt op een ontmoetingsgebeuren. Doorheen de mens voltrekt zich de eenheid van het worden, de (gods)eenheid van de schepping en van het scheppen zelf. Wat zogezegd gescheiden is, is één en verbonden.

In Bubers woorden: “Jichud … is de uitwerking van het objectieve in en door het subjectieve, van het zijnde in en door het wordende. Een waarachtige, strenge en volkomen uitwerking zodat het wordende geen bewogen werktuig, maar een vrijgelaten, uit vrijheid werkende beweger is: de wereldgeschiedenis is niet Gods Spel, maar Gods Lot”.

De islamitische bronnen en de Joodse bronnen zeggen over die ‘eenheid van zijn’ (Arabisch: wahdat al-wujud) hetzelfde.

Buber was dus óók spiritueel gefocust op een gemeenschap die nog moet ‘worden’ wat ze nog niet is. Het is ‘werken’ aan verbinding en wederkerigheid, hier en nu.

Zo had hij zich het samen leven met de Arabische mensen voorgesteld. Het leven ten volle delen. Dit is wat men weliswaar utopisch noemt, maar Buber noemde het ‘topisch’: het gebeurt alleen ‘ter plekke’. Indien niet hier, waar dan wel? “Als dit visioen ontbreekt, verwildert het volk.” Zo staat het in Spreuken 29:18.

Marc Colpaert


Dit vind je misschien ook leuk...