Juri Andruchowytsch en zijn vlucht uit Egypte, een ‘Bildungsroman’

Juri Ihorowytsch Andruchowytsch, schrijver, dichter, essayist, werd in 1960 geboren in Stanislaw (Oekraïense Socialistische Sovjetrepubliek) dat sinds 1962 tot Ivano-Frankivsk werd omgedoopt. De stad veranderde in de loop der eeuwen voortdurend van naam, maar ook van eigenaar of bezetter. Tussen 1939 en 1945 werd het wel heel erg bont. Massaslachtingen volgden elkaar op en in 1943 was Stanislau (de Duitse naam) bovendien ook ‘Jodenvrij’ verklaard door de nazi’s. In 1944 werd de stad dan weer deel van de Oekraïense SSR tot in 1991.

Andruchowytsch geldt momenteel als een van de belangrijkste culturele en intellectuele stemmen van Oekraïne. Hij reflecteert vaak in zijn aparte, satirische en soms groteske stijl over het begrip Midden-Europa. Zijn werk wordt internatonaal verspreid en erkend.

De schrijver werd bekroond met de Herder-Preis (2001), de Heinrich Maria Remarque Friedenspreis (2005), Leipziger Buchpreis zur Europäischen Verständigung (2006), in 2014 de Hannah Arendtprijs samen met Marija Aljochina en Nadeschda Tolokonnikowa, en in 2022 volgde de Heinrich Heinepreis van de stad Düsseldorf.

Juri Ihorowytsch Andruchowytsch geldt momenteel als een van de belangrijkste culturele en intellectuele stemmen van Oekraïne.

Uit zijn boek ‘Mein Europa, Zwei Essays über das sogenannte Mitteleuropa’(Edition Suhrkamp, 7de oplage, 2022, oorspronkelijk geschreven in 2000) vertalen we een ingekort hoofdstukje dat ‘Bildungsroman’ heet.

Andruchowytsch blikt er terug op de Oekraïense toestanden in de jaren veertig en het lot van zijn grootmoeder en haar veertienjarige zoon die later zijn vader zou worden. Verhalen zijn altijd een ‘Fundgrube’, een schat aan contexten en achtergrondinformatie. Het is absoluut noodzakelijk die schat ter hand te nemen, want we kennen (het Midden-Europese?) Oekraïne echt niet.

“Zolang zijn vader nog leefde, wist mijn vader dat er boven hem een reus stond. Hij leefde zijn jong leven, ging naar het gymnasium, waar hij Latijn leerde, op straat ravotte met de ‘Volksdeutschen[1] en in zijn schoolschriften de eerste meisjes tekende die er allemaal ongeveer als Marika Rökk uitzagen. In de lente van 1944 – toen een adjudant grootvaders zilveren ring en het sigarettenetui terugbracht, huiverde hij voor het eerst in zijn leven bij het contact met echte mannelijke eenzaamheid.

Zijn zus was in het voorjaar in de Dnister verdronken. Moeder was er nauwelijks overheen gekomen en kreeg er nu nog de dood van haar echtgenoot bovenop. Op z’n veertiende begreep mijn vader opeens dat hij verantwoording droeg. ‘De Russen komen!’ hoorde men aan alle kanten, men zou zo snel mogelijk het hoogstnodige moeten inpakken.

En inderdaad schoof in het oosten het front onverbiddelijk op, de Russen waren op komst. Wat dat betekende, hoefde men hen, de getuigen van de met lijken volgepropte gevangenissen en kelders niet uit te leggen. (De laatste dagen van juni 1941, een merkwaardige tijd tussen de Russen en de Duitsers, kleverig bezwete hemden, geur van lijken in de hoofdstraat van de stad, ga jullie familieleden identificeren!)

Tussen de Russen en de Duitsers ingeklemd zitten: het is de historische bestemming van ‘Mitteleuropa’. Die Midden-Europese angst schommelt steeds tussen twee zorgen: de Duitsers komen, de Russen komen. De Midden-Europese dood, dat is de dood in het kamp of in de gevangenis, een collectieve dood. Massamoord, zuiveringen.

De Midden-Europese reis, dat is de vlucht. Maar waarvandaan, waar naartoe? Van de Russen naar de Duitsers? Of van de Duitsers naar de Russen? Goed dat er op de wereld nog een Amerika is.

Het ‘Midden-Europa’ of het zuiden van Polen en het westen van Oekraïne op een kaartje. De paarse lijn is de huidige Pools-Oekraïense grens.

Zijn Midden-Europese reis voltooide mijn vader in de jaren 1944-45. Het betrof weer zo’n trein, maar deze keer met vluchtelingen, mensen van allerlei soort die men ‘Galicische intelligentsia’ noemde: ingenieurs, artsen, juristen, gymnasiumleraren, redacteurs, groteske politici en vakbondsoplichters met hun vrouwen (activisten, leden van de vrouwenbonden, ‘Aufklärerinnen’), kinderen, dienstboden en huisdieren, vooral katten. In de trein zaten ook een paar amateurtoneelgroepen met hun etnografische rekwisieten, een paar bibliotheken, archieven, musea, een drukkerij, een Bandura-Kapelle [2] met hun instrumenten, een gemengd koor, zelfs een draagbare kerk en nog veel meer.

Het was een gekke chaos met interne overlevingsgevechten, intriges, echtscheidingen en verkeerde allianties. De trein kwam verschrikkelijk traag op gang, hij stopte lange tijd midden in het veld of in verlaten stations, maakte zinloze kronkelingen en omwegen en voedde zich vooral met geruchten en angsten: ‘De Russen komen!’

De beroepsoptimisten die zich voor alle veiligheid van valse papieren hadden voorzien, verzekerden dat ze deze keer zeker zouden worden tegengehouden aan de linie Kowel – Brody – Ternopil.

Toch was er een algemene beweging in de richting van het westen en door toeval bevond zich in het midden van dit alles het droevigste koppel – moeder en zoon, uitgebroken uit een ooit gelukkige familiegeschiedenis met kerstavonden en fietstochten met z’n vieren naar de bergen, een geluksfragment dat nu knarsend vermalen werd door de zijnsmechaniek.

Hij herinnerde zich heel precies hoe lang en hoe hardnekkig men haar had proberen te overtuigen dat het absoluut noodzakelijk was om weg te gaan, te vluchten, zich uit de voeten te maken, en hoe zij het argument van het dreigende gevaar niet verstond (welk gevaar kan er nog bestaan na alles wat er gebeurd is?); ook hoe zij een ogenblik verstarde, alsof ze naar iets anders luisterde, vanbinnen; hoe ze telkens weer een sigaret opstak, een sterkere mannensoort; hoe ze ten slotte als een robot een paar zaken inpakte, en hoe het laatste greintje gezond mensenverstand uit haar weggleed (waarom is die daar nog in leven, terwijl de anderen er niet meer zijn?); ze vergat het noodzakelijkste, dacht voortdurend aan de ring, het etui, een paar haarlokken die men had afgesneden voor men haar dochter in de kist had gelegd.

Vanaf Lemberg deed de trein er ontzettend lang over tot Przemysl. Daar stapten dozijnen verwanten op, ook haar zussen en haar broer, een stortvloed van medelijden en verdriet, maar waarom dit geveinsde onechte medeleven?

‘Arme Irena’, zegden ze, ‘arme Irena’. Terwijl de dood van haar man in hun ogen toch logisch was geweest: hij heeft het toch zelf gezocht! Duidelijk. Ze hadden hem niet zo graag, toen hij nog leefde, vooral vanwege zijn typische humor. ‘Hij heeft zich doodgelachen’. Ze schudden het hoofd en keken wantrouwend naar de zoon, in wie ze al een paar slechte karaktertrekken van de vader herkenden. Hij sprak immers niet bijzonder beleefd, vermeed gezelschap, zonderde zich af, een paar keer werd hij op roken betrapt.

De bekende tandradbaan van Krynica, het ijzeren ros van de Poolse toeristenindustrie.

Intussen reed de trein de maand mei binnen – dit jaar tamelijk regenachtig en koud -, passeerde Krakau en ging dan om een of andere reden niet verder naar Wenen, maar wel in zuidelijke richting en stopte ten slotte voor enkele maanden in de bergen, in de zachtgroen gesluierde esdoornbossen.

Alle reizigers kregen nu de toestemming hun beroep uit te oefenen: de advocaten spraken recht, de dokters dokterden; de ingenieurs, de redacteurs, de politici vonden weer allemaal hun draai, ze speelden met de kaarten in hun nieuwe onderkomens, de toneelamateurs voerden zelfs ‘Het huwelijk van Hotscharwka’ op en begonnen met de repetities voor ‘Waar het zaagsel ritstelt’; de drukkerij drukte pamfletten van de vrouwenbonden, over de voorbijgaande bezetting van Oekraïne en de preventie van syfilis.

Zelfs de gymnasiumleraren konden zich oefenen doordat ze het schoolbedrijf weer op gang trokken, en mijn vader deed alsof hij opnieuw Latijn leerde. Hij reed met zijn leeftijdgenoten dagelijks van Zegestów naar Krynica. Na het onderricht had hij een uur vrij voor hij met de trein terugkeerde.

Het moderne Oekraïne met aanduiding van de diverse dialecten van het Oekraïens.

Telkens weer spaarde hij zijn ontbijt uit en gebruikte het geld voor de legendarische tandradbaan van Krynica, het ijzeren ros van de Poolse toeristenindustrie (…) Hij bleef dan een tijdlang op de berg, keek naar beneden, naar hellingen, wouden, daken van het stadje, naar de hele Lemko-regio (Lemkiwschtschyna), oefende zich om de bergtoppen te onderscheiden – Jaworzyna? Magura? -, altijd eenzaam, altijd onbegrepen (“Verbergt hij niet iets, Irena?”).

Dan dook de trein uit Muszyna op, en terwijl hij het station binnen en weer buiten reed richting Piwniczna, speelde mijn vader het klaar de berg af te lopen en snel in te stappen in het laatste rijtuig, alleen om niet met anderen samen te hoeven rijden.

Hij verborg inderdaad iets – vooral de catastrofale leeftijdsachterstand, hij was nog maar vijftien. De tijd sleepte zich hardnekkig voort toen een maand later opnieuw het signaal klonk om op te krassen: de Russen komen. Aan het front was er een doorbraak gebeurd, men moest inpakken en wegwezen, weg uit Oekraïne (…)

Het Duitse krijgsgevangenenkamp van Stanislau tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Dezelfde trein werd weer met vluchtelingen bemand. (De groep advocaten en profiteurs was groter geworden, het gemengde koor werkelijk gemengd, een hechte familie, want intussen had iedereen met iedereen geslapen, hoewel het uiteraard niet aan het licht mocht komen.)

Gele vluchtelingpapieren garandeerden verzorging en ondersteuning. Enkelen waren natuurlijk spoorloos in de labyrinten van de Gestapo verdwenen, als stenen in het water. Dat is nu eenmaal het lot van deze verdachte Galiciërs: de Russen vernietigen hen vanwege hun collaboratie met de Duitsers, de Duitsers vanwege hun collaboratie met de Russen.

Een paar zwaar zieken bleven voor altijd achter in deze genezende bergachtige omgeving, in het minerale binnenste van de aarde, dichter bij de bronnen.

De trein reed verder, maar misschien was het alweer een andere, nu kwam Slovakije aan de beurt, de essentie van het centrum en van Europa, het land van bondgenoten, een toen al geliquideerde satellieten – entiteit met een priesterpresident aan de top [nvdr: een verwijzing naar Jozef Tiso, een rooms-katholiek priester die tussen 1939 en 1945 ‘president’ was van het ‘onafhankelijke’ Slovakije, een fascistisch regime collaborerend met Nazi-Duitsland, en verantwoordelijk voor de deportatie van tienduizenden Slovaakse Joden].

Ze passeerden talloze tunnels en bruggen over wilde beken, rechts en links bergen, ongelooflijk smakelijk klinkende namen van stations, steden en stadjes, makkelijk te lezen en weer makkelijk te vergeten: Stara Lubovnia, Liptovský Mikulás, Kezmarok, Poprad, Zilina, Púchov (de trein volgt ook nu weer een onvoorspelbare route; blijkbaar weten de Berlijnse strategen die zonder twijfel het commando over de trein voeren, zelf niet precies wat ze met hem moeten, dus wordt er ononderbroken geïmproviseerd, misschien wil men de geheime diensten aan de andere kant in de war brengen, de Russische SMERSJ[3], de rode Slovaken, en de Intelligence Service – blijkbaar is er voor de Duitsers veel gelegen aan het amateurtoneel.)

Onder de vluchtelingen deden twee versies de ronde: volgens een (realistische) versie was het doel nog steeds Wenen, vanwaar alle vluchtelingen over het Rijk zouden worden verspreid, iedereen op een andere plek. Men kent immers het motto: Jedem das Seine.

Volgens de tweede (fantastische) versie reed de trein al lang zonder bestuurder. Volgens de wet der traagheid wordt hij door spoorwegdemonen getrokken, en boze krachten uit een andere wereld zouden al een zwarte tunnel klaar hebben met op het eind een zwarte afgrond. Ook deze versie eindigde met het onafwendbare: Jedem das Seine.

De grote synagoge van Stanislaw, voor de Tweede Wereldoorlog.

Van tijd tot tijd zag men op de heuvels vervallen burchten. Mijn vader staarde naar deze fragmenten van een vroegere harmonie met de onheimelijke waakzaamheid van een dwalende krijger. Af en toe ondernam hij tijdens een zoals gewoonlijk zinloos oponthoud een wandeling naar de ruïnes, hoewel dat verboden was. Daar kon hij goed nadenken en waarnemen, de onderaardse bewoners smeedden zwaarden voor hem, hij zette de hoorn aan de lippen en riep van op de Gerlsdorfer-bergtop het hemelleger samen.

Als hij terugkwam vielen zijn tantes hem lastig (‘Hij groeit op als een wildeman, Irena.’) ‘Laat hem met rust’, zei ze, ‘hij tekent zoals onze vader, en hij schrijft kleine vertellingen, hij wordt nog een kunstenaar’.

Het stadje waar ze kort voor de winter halthielden, heette Holic en lag aan de imaginaire grens met Moravië. Er kwamen weer nieuwe pogingen om een sedentair leven te leiden. Er vonden vooral theaterrepetities plaats. Vader kreeg in een stuk over Kozakken de rol van Dzura, hij had twee korte, razendsnelle tussenkomsten, maar moest met een houten sabel vechten.

Grote successen boekte hij bij het voetbal. Op een zondagmorgen nodigden de lokale voetballers de eenzame buitenlander vriendelijk uit om mee te spelen. Hij toonde zich van zijn beste kant, maakte een paar goals, en ten slotte – er zijn van die dagen – sprong hij in voor de keeper en stopte een strafschop.

Men bood hem meteen een vaste plek in de ploeg van FC Holic aan, en een week later kwam hij op het veld in een rood shirt met zwarte strepen bij een wedstrijd van de Slovaakse Liga tegen de ‘Union’ uit Skalica. Het spel was nogal brutaal, bij de ‘Union’ speelden vooral oudere en massieve bulldogs, bijna allemaal gendarmen en brandweerlieden. Hij kreeg heel wat schoppen tegen de benen, ook een slag in de nek, maar in de tweede helft, toen de tegenstander aan kracht verloor (de nawerkingen van de Slivovitsj van de avond ervoor), schoot hij raak.

Hij verliet klagend het veld, maar onder geweldig applaus, dat waren zijn vijf minuten roem; voor het eerst en voor het laatst in zijn leven kreeg hij bijval, en de trainer van FC Holic, bakkersgast en domme slavofiel, drukte hem de hand en verklaarde met tranen in de ogen dat hij hem definitief in de ploeg wou opnemen.

Maar op dat moment wist nog niemand dat de trein met de displaced persons twee dagen later zou verder rijden. De Russen waren weer in de buurt. Hun grote leider gaf hen maar een paar weken meer om de oorlog te beëindigen. Ze zouden de vijand op zijn eigen terrein verslaan, meteen in de Wolfsschanze, de situatie duldde geen uitstel: ‘Mitteleuropa’ verlangde naar bevrijding, de kostbaarste parels van de cultuur waren ondermijnd, de broedervolken riepen via ‘Radio Moskou’ om hulp, het was voor iedereen zonneklaar dat de Duitsers voor de tweede keer in deze eeuw een nederlaag zouden lijden, daarom was het volledig onbegrijpelijk dat de trein naar Wenen reed.

In Wenen moesten ze allemaal uitstappen, meteen in Bahnhof Wien Nord, waar ze dan in afwachting van verdere bevelen enkele dagen en nachten doorbrachten. Af en toe vluchtte men voor de bombardementen naar schuilkelders, samen met een paar vluchtelingen uit het oosten en uit de Balkan, verschillende vaderlandverraders, nazistische beulen, provocateurs, Tsjeka -agenten[4], oude UNR-emigranten, gestrande personen uit andere landen, vrouwen, kinderen en dat soort volk. (….)

‘Je moet echt in het Prater op dat reuzenrad!’, zei mijn vader mij vijftig jaar later, toen hij niet meer uit bed kon. Ik was gekomen om afscheid te nemen voor ik op reis vertrok naar Wenen. Wat moet ik met dat ‘Scheiss-Riesenrad’, ik op mijn zevenendertigste, wou ik hem antwoorden, maar gelukkig heb ik gezwegen.

Het reuzenrad in het Prater in Wenen.

Mijn vaders geestdrift voor wonderbaarlijke dingen vraagt om een preciezere blik: een rondtrekkend circus, dierentuinen, reptielenshows, stuntmannen op de motor, ensceneringen van Wolf Messing of een Chinees circus uit de tijd van Mao doken telkens weer in zijn verhalen op, net zoals de tandradbaan in Krynica en – iets heel bijzonders – de doorzichtige mens, een deconstrueerbare figuur uit glas die tijdens de Duitse tijd naar Stanislaw was gekomen, een voorbeeld van Pruisische gedachtediscipline en genialiteit, onmisbaar bij de studie van menselijke anatomie. (…)

Mijn vader ging er bijna dagelijks naar kijken. Na twee weken werd de doorzichtige mens weer ingepakt in een speciale koffer en in een kogelvrije trein verder getransporteerd, waarschijnlijk in de richting van Zalitschyky – Ternopil.

Bahnhof Wien Nord werd door de geallieerden gebombardeerd, ‘s nachts, kort nadat mijn vader en zijn moeder het station hadden verlaten (de dood kon hun ritme blijkbaar niet volgen).

Een parade van collaborerende Oekraïense fascisten in Stanislau tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Uiteindelijk viel er bij de onbekende en in paniek geraakte Berlijnse strategen een beslissing: samen met de verwanten en een paar dozijn andere vluchtelingen werden de twee, nadat ze twee weken in een reusachtig barakkenkamp aan de rand van Wenen hadden gezeten naar het binnenland gestuurd, naar een oord dat klinkt als ‘Sitzgras’ of zoiets. (Je zult de plek op geen enkele kaart vinden, ik heb gezocht en weet waarover ik spreek, maar toch kan ik mij dit typische ‘Sitzgras’ voorstellen: de gotiek van de kerk, de kerkklok, de straat met het postkantoor en een wijnkelder, het roekoeën van duiven, op de berg een Schlösschen van een baron, een laan met kastanjelaren, de Alpen aan de horizon, een watermolen en baden in groenachtig water. Het kan niet anders.)

En terwijl de oorlog zijn einde naderde, terwijl de laatste blonde Bestien hun leven offerden voor het Duizendjarige rijk van de Atlantische tot aan de Indische Oceaan, inclusief Transsylvanië en Scythië, terwijl de Oostenrijkers schreeuwden dat ze toch alleen maar Oostenrijkers waren en geen fascisten, terwijl dat allemaal gebeurde, kreeg de lente de overhand, en mijn vader had zijn laatste lessen in de dode taal en in de andere talen uitgezeten.

Dan kwam de zomer, de Amerikaanse militaire administratie wist niet wat ze met de displaced persons moest aanvangen, in het begin voederde ze de mensen met nootjes, met blikjes bier en korte sigaretten in volgepropte gele pakjes met Camel en een piramide erop. ‘Nog een geluk dat het de Amerikanen zijn’, herhaalden mijn tantes om de haverklap. ‘Wat een geluk dat het niet de bolsjewieken zijn!’ (…)

‘I’m sorry’, zei bij het begin van de herfst de vrouwelijke officer, een persoon met een onvrouwelijke droge stem en huid, ‘I’m sorry but you have to return home. With your son’, voegde ze eraan toe om elke twijfel te bannen.

En dan herhaalde ze hetzelfde in gebroken Pools. Het betrof nu eenmaal de uitvoering van de verplichtingen van de bondgenoten tegenover Jozef de Rode: men moest alle toenmalige onderdanen aan Moskou uitleveren.

Het gebeuren werd met het mooie woord repatriëring benoemd, want in het Latijn betekent patria heimat, dat wist hij nog, en hij herinnerde zich ook nog de gevleugelde uitspraak dulce et decorum est pro patria mori, dat hij voor de pedante en penetrante professor Tschajkiwskj als straf honderdvijftig keer in zijn schrift moest neerpennen.

Niemand behalve hun tweeën, ook niet moeders zussen en hun relatives, werden veroordeeld tot de Heimkehr, omdat geen van allen ook maar één seconde lang staatsburgers waren geweest van het ‘Een-Zesde-der-Aarde-Land’. Daarom werden ze door de militaire administratie als westerlingen aangezien, als burgers van de vrije wereld, die dus ook in deze vrije wereld mochten blijven.

Een propaganda-affiche van Sovjet-leider Stalin. “Het betrof nu eenmaal de uitvoering van de verplichtingen van de bondgenoten tegenover Jozef de Rode: men moest alle toenmalige onderdanen aan Moskou uitleveren.”

‘Arme Irena’, zei een zus, ‘wat zal haar ginds te wachten staan?’ Iemand sprak over vlucht, valse papieren, vernietigen van het oude paspoort, naamsverandering, een ander stelde voor om snel weer te trouwen.

‘Dat in geen geval’, antwoordde ze, terwijl het haar opeens helder werd hoe zinloos een vlucht zou zijn: ze zou nooit kunnen weglopen, niet voor zichzelf, niet voor haar dromen, niet voor de stem van haar man op die morgen, in die vroege stilte voor de storm.

‘Uiteindelijk zal ik daar dichter bij de graven van Radusia en Marco zijn’, zei ze bij het afscheid van haar familie, en het was zonneklaar dat ze elkaar voor de laatste keer zagen. ‘Je hebt altijd zo gedaan alsof je het zelf hebt gewild’, zei de oudste zus en ze snoot haar neus.

Ze reden terug in een auto van de Russische militairen. Mijn vader had geen goed oog in de chauffeur met epauletten, maar hij zweeg gespannen; de chauffeur kwam uit Odessa en was alleen bezig met de idee hoe hij van de aanwezigheid van de damotschka in de auto zou kunnen profiteren, ze was gevlucht met de Fritzen, de sloerie, ze heeft er zeker mee geslapen, is toch scheiss-egal. Ze is ook niet meer jong, en de jongeman bekijkt me met een sperwersoog, goed dan, ik laat je met rust. ‘Het horloge, geef het horloge!’, schreeuwde hij om toch nog iets van haar te krijgen.

De terugkeer was een onvoorwaardelijke capitulatie; dezelfde landschapsbeelden in de omgekeerde richting, er waren intussen heel wat meer ruïnes, de treinen volgepropt met bezopen soldaten en buitgemaakte koffers, het herinnerde allemaal aan de ergste van alle mogelijke dromen: Kommandanturen, stations, vlooien, in de rij staan voor reisdocumenten – en een Europa dat catastrofaal kromp en verdween in de verte.

In de late herfst klopte mijn moeder dan aan de deur van het huis dat ooit van hen was geweest, en zo eindigde deze absurde vlucht uit Egypte, een reis naar de toekomst en terug. De haarlokken van de dochter, de ring en het etui waren gered – wat wil men meer?

En wat kan ik nog willen, ik die het onmiddellijke resultaat ben van die Heimkehr?”

Juri Ihorowytsch Andruchowytsch

(vertaling uit het Duits door Marc Colpaert)


[1] De term slaat op de etnische Duitstalige minderheden in Midden- en Oost-Europa (nvdr).

[2] Oekraïense volksmuziek. Vaak ook een koor dat begeleid wordt met het typische bandura-instrument (nvdr).

[3] SMERSJ of ‘Dood aan de Spionnen’, was de overkoepelende naam van een drietal onafhankelijke contraspionagediensten in de Sovjet-Unie opgericht tijdens de Tweede Wereldoorlog (nvdr).

[4] De Tsjeka (‘spion’) was een bolsjewistische geheime dienst tijdens de Russische burgeroorlog en de eerste veiligheidsdienst van de Sovjet-Unie.


Lees verder (inhoud november 2022


Dit vind je misschien ook leuk...